aan:          Rechtbank Overijssel
              DigiD (G. Starre, gemachtigde)

betreft:      BEROEP Habitatrichtlijn OMN01-R

datum:        24 dec 2022

namens:       vereniging Meten=Weten
              KvK-nummer 74720295

door:         Henk Baptist
              Ecologisch Adviesbureau Henk Baptist, KvK 20097249
              www.natuurbeschermingswet.nl
              henk@natuurbeschermingswet.nl
              Marke 4, 7981 AZ Diever

en door:      correspondentieadres:
              ing. Geert Starre
              Boom7, KvK nummer 04063297
              Gerard ter Borchstraat 51, 7944 GM Meppel
              www.boom7.nl, info@boom7.nl
              0522-260791


Geachte rechtbank,


De vereniging Meten=Weten (M=W), heeft ons verzocht om dit beroepschrift op te stellen tegen het besluit met de volgende kenmerken:
 
titel:     Besluit op bezwaar afwijzing handhavingsverzoek (A22-122)
datum:     15-11-2022
kenmerk:   2022/0167724


Samengevat is door de provincie gesteld:
  1. De grondwateronttrekkingen hebben geen significant negatieve effecten op het Natura 2000-gebied
  2. Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen is vergunningsvrij op grond van het beheerplan
  3. Voor de stikstofdepositie veroorzaakt door de lelieteelt geldt een uitzondering op de vergunningplicht.

Wij verzoeken de rechtbank:
  1. De grondwateronttrekkingen buiten werking te stellen.
  2. Te bepalen dat pesticiden alleen mogen worden gebruikt wanneer een passende beoordeling uitwijst dat de zekerheid bestaat dat dit niet leidt tot significante effecten.


Inleiding
Het handhavingsverzoek van 26 augustus 2021 richt zich op grondwateronttrekking, het gebruik van bestrijdingsmiddelen en stikstofemissies op een aantal percelen in de nabijheid van het Natura 2000-gebied Vecht- en Beneden-Reggegebied. Het uitvoeren van deze activiteiten zonder te hebben voldaan aan de procedure van de Habitatrichtlijn dan wel zonder vergunning Wet natuurbescherming is onrechtmatig.

Per brief van 14 april 2022 is het handhavingsverzoek afgewezen.
Ten aanzien van de wateronttrekking beroept de provincie zich op een vrijstelling van de vergunningplicht Wnb opgenomen in het beheerplan en op bestaand gebruik.

De provincie versmalt het handhavingsverzoek tot het onderwerp 'telen van lelies' en geeft aan dat dit al voor de referentiedatum planologisch was toegestaan.

Ten aanzien van het gebruik van bestrijdingsmiddelen verwijst de provincie naar 'wettelijke kaders' op basis waarvan is geconcludeerd dat significante effecten zijn uitgesloten. Gezien de beschrijving wordt hiermee de nationale toelating van bestrijdingsmiddelen en de daarbij behorende uitvoeringsvoorschriften verstaan.

Per brief van 25 mei 2022 en 11 juni 2022 is bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek. De essentie van het bezwaar was dat er geen sprake is van bestaand gebruik ingevolge de uitleg van het Hof van Justitie. Bovendien is geen sprake van een passende beoordeling bij het opstellen van het beheerplan en de behandeling van het handhavingsverzoek.

Per brief van 15 november 2022 is het bezwaar afgewezen. De conclusie is dat voor het telen van lelies op de vijf percelen aan de Zonnebloemweg in de gemeente Ommen geen vergunningsplicht geldt. Het besluit wordt uitgebreid toegelicht.

Alvorens op de motivering van de provincie in te gaan wordt eerst de toepasselijke wetgeving besproken. Op dit project zijn zowel de bepalingen van de Wet natuurbescherming als van de Habitatrichtlijn van toepassing. Wij gebruiken de Habitatrichtlijn omdat hiermee tevens wordt voldaan de Wet natuurbescherming.


Toepasselijke bepalingen, de Habitatrichtlijn
In de tiende overweging van de Habitatrichtlijn staat te lezen:

"Overwegende dat elk plan of programma dat een significant effect kan hebben op de
instandhoudingsdoelstellingen van een aangewezen gebied of een gebied dat in de toekomst aangewezen zal zijn, op passende wijze moet worden beoordeeld
".
bron: Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna.


Artikel 6, leden 1 tot en met 3, van deze richtlijn:
  1. "De lidstaten treffen voor de speciale beschermingszones de nodige instandhoudingsmaatregelen; deze behelzen zo nodig passende specifieke of van ruimtelijke-ordeningsplannen deel uitmakende beheersplannen en passende wettelijke, bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen, die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats [...] en de soorten [...] die in die gebieden voorkomen.
  2. De lidstaten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben.
  3. Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied [...] geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden."


Arrest C-559/19
Dit arrest van 24 juni 2021 contra Spanje (zaak C-559/19, ECLI:EU:C:2021:512) is momenteel een van de laatste arresten van het Hof van Justitie dat betrekking heeft op uitleg van de Habitatrichtijn. De Europese Commissie heeft Spanje een aanmaningsbrief gestuurd vanwege het niet nemen van de noodzakelijke maatregelen om de achteruitgang van een Natura 200-gebied te voorkomen. Dit is vergelijkbaar is met een handhavingsverzoek.

Het arrest C-559/19 behandelt een aantal punten welke ook in dit beroep van toepassing zijn, daarom een puntsgewijze bespreking.


Bespreking C-559/19: Geen belangenafweging mogelijk
Naar aanleiding van de conclusie van C-559/19 merken wij op dat geen belangenafweging plaats mag vinden, vergelijk punt 74 van de conclusie. Uit de conclusie volgt dat een eventuele (sociaal-economische) belangenafweging enkel plaats kan vinden op basis van artikel 6 lid 4 van de Habitatrichtlijn. In Nederlands recht is dit de ADC-toets. Sierteelt zal geen enkel onderdeel van deze toets kunnen halen.

Mocht de rechtbank twijfelen over de rechtskracht van een conclusie van de A-G, dan is het voorzorgsprincipe van toepassing. Mocht dat niet voldoende zijn, dan rest het stellen van prejudiciële vragen.


Bespreking arrest C-559/19: Bewijslast en relatie overheidsorgaan
Analoog aan punten 70 en 73 van de conclusie en punt 170 van het arrest C-559/19, blijkt waar de provincie invulling aan dient te geven: "Derhalve moet Spanje kunnen aantonen dat er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel over bestaat dat de voortzetting van de huidige praktijken op het gebied van grondwateronttrekking geen schadelijke gevolgen heeft voor beschermde habitats in de beschermingszones."

Hieruit blijkt dat de provincie moet handhaven, omdat de wetenschappelijke zekerheid ontbreekt.


Bespreking arrest C-559/19: Rechtszekerheid
Dat de teler middelen gebruikt welke zijn toegelaten door het Ctgb en daar mogelijk rechten aan ontleent, doet niet af aan het gestelde in de conclusie van C-559/19, punt 64: "Overwegingen aangaande de rechtszekerheid en het vertrouwen dat een bepaalde praktijk kan worden voortgezet, doen daar niet aan af. Onder bepaalde omstandigheden kunnen zij rechtvaardigen dat van artikel 6, lid 2, van de Habitatrichtlijn wordt afgeweken op grond van artikel 6, lid 4, ervan ( 33 ), maar aan de uitlegging van het begrip „verslechtering” veranderen zij niets. ( 34 )".


Bespreking conclusie C-559/19: Bestaand gebruik
Bedrijven telen vaak op wisselende percelen. Hieruit kunnen geen rechten ontleend worden, zoals op basis van bestaand gebruik, zo blijkt uit de conclusie van C-559/19, punt 63: "Wanneer een aanhoudende praktijk zoals grondwateronttrekking ertoe bijdraagt dat de toestand van beschermde habitats en soorten verder verslechtert, is artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn echter wel van toepassing. De beschermingszone is weliswaar reeds in zekere zin aangetast door deze activiteit, maar die eerdere aantasting is beperkt tot de verstoringen die vóór de instelling van de beschermingszone zijn ontstaan. Nieuwe aantastingen van de beschermingszones leveren daarentegen schending op van het verbod op verslechtering."

Mocht de rechtbank twijfelen over de rechtskracht van een conclusie van de A-G, dan is het voorzorgsprincipe van toepassing. Mocht dat niet voldoende zijn, dan rest het stellen van prejudiciële vragen.

Bespreking conclusie C-559/19: Passende maatregelen
Uit al het voorgaande blijkt dat de provincie handhavend moet optreden om de emissie en de verdroging te stoppen. Dat is in dit geval de enige passende maatregel, die voldoende bescherming biedt. 

Andere passende maatregelen zijn niet mogelijk, zeker niet zonder dat er een passende beoordeling met zicht op alle andere projecten, in cumulatie en in samenhang, in beeld zijn gebracht en beoordeeld.

Bronmaatregelen hebben voorrang op andere passende maatregelen, zo volgt uit punt 154 van arrest C-559/19.


Bespreking arrest C-293/17 en C-294/17: Bestaand gebruik
In het arrest van het Hof van Justitie van 7 november 2018 in de gevoegde zaken C-293/17 en C-294/17, ECLI:EU:C:2018:882, punt 74 en verder geeft het Hof aan welke randvoorwaarden gelden voor het begrip bestaand gebruik. Dit komt er op neer dat voor een project waarvoor naar nationaal recht toestemming was verleend vóór de inwerkingtreding van de Habitatrichtlijn, een project slechts kan worden aangemerkt als één en hetzelfde project waarvoor geen nieuwe toestemmingsprocedure hoeft te worden doorlopen, mits het daarbij gaat om één enkele verrichting die zich kenmerkt door een gemeenschappelijk doel, continuïteit en volledige overeenstemming, met name wat betreft de plaatsen waar en de voorwaarden waaronder de activiteit wordt uitgevoerd.
 

Bespreking inhoudelijke gronden

De provincie stelt:
Als eerste dient te worden opgemerkt dat deze bewering een onjuist beoordelingskader weergeeft. Het juiste beoordelingskader is dat moet worden uitgesloten dat significante negatieve effecten op het Natura 2000-gebied kunnen optreden.

De bewering van de provincie wordt onderbouwd door:
  1. Een bij het besluit behorend rapport opgesteld door Lars Olde Daalhuis op 12-1-2022 waarin is opgenomen dat grondwateronttrekkingen binnen een straal van 300 meter van het Natura 2000-gebied niet vergunningplichtig Wnb zou zijn.
  2. Een in bijlage 3 opgenomen betoog dat de ecoloog Arnold Lassche heeft vastgesteld dat de twee beregeningsputten binnen 300 meter van het Natura 2000-gebied, geen significante negatieve effecten hebben op het naastgelegen Natura 2000-gebied.

Het rapport van Lars Olde Haarhuis bevat een duidelijk standpunt:
Het beoordelingskader dat de grondwateronttrekking vergunningvrij (van de Wet natuurbescherming) zou zijn is niet relevant. Aan de orde is het beoordelingskader van artikel 6 lid 2 van de Habitatrichtlijn, "… het treffen van passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert."

Ons (afgewezen) handhavingsverzoek ziet op naleving van artikel 6, lid 2 van de Habitatrichtlijn. De naar aanleiding hiervan te nemen maatregelen dienen een zelfde beschermingsniveau te garanderen als het regime voor de toetsing van plannen en projecten van artikel 6, lid 3 van de Habitatrichtlijn (zie punt 69 van de conclusie en punt 156 van het arrest C-559/19).

De provincie stelt dat de geconstateerde overtredingen, namelijk een grotere onttrekking dan was toegestaan, is stopgezet. Hieruit valt te concluderen dat de provincie van mening is dat een gelimiteerde onttrekking wel toelaatbaar is. Uit de tekst van het bestreden besluit zou zijn af te leiden dat dit het geval is als de onttrekking minder is dan 25.000 m3 per jaar.
Uit een bij het besluit behorend rapport opgesteld door Lars Olde Daalhuis op 12-1-2022 zou zijn af te leiden dat grondwateronttrekkingen binnen een straal van 300 meter van het Natura 2000-gebied niet vergunningplichtig Wet natuurbescherming zou zijn als de beschreven mitigerende maatregelen in het gebied worden uitgevoerd. Daarnaast moet de ondernemer er voor zorgen dat er niet meer dan 60 m3 per uur en niet meer dan 25.000 m3 per jaar wordt onttrokken.

Bron 2 ligt volgens de provincie op meer dan 300 meter van het Natura 2000-gebied. Aan de stelling in het beheerplan dat significante effecten van onttrekkingen buiten 300 meter uit te sluiten zijn, dient een passende beoordeling ten grondslag te liggen. Bij de stelling wordt verwezen naar een Centrale Beoordeling. Deze is niet aan het beheerplan gehecht of is via internet toegankelijk.

Op pagina 83 van het beheerplan is opgenomen dat significant negatieve effecten van wateronttrekking ten behoeve van agrarische activiteiten met een maximum van maximaal 25.000 m2 per jaar buiten een straal van 300 meter van het Natura 2000-gebied uit te sluiten zijn. Voor de onderbouwing van de effectafstand wordt verwezen naar de Centrale Beoordeling.

De Centrale Beoordeling is opgevraagd en verkregen. De Centrale Beoordeling is geen passende beoordeling en bevat ook geen onderbouwing dat de voorgaande stelling juist zou zijn.

In de centrale beoordeling (Bosman et al. 2012) is deze bewering niet terug te vinden.

De centrale beoordeling wordt door de auteurs in het inleidend hoofdstuk als volgt geduid:
"Hoe dient u dit rapport te lezen?" ... "De beoordeling met deze kleuren heeft het detailniveau van een nadere effectanalyse: er is een gedegen toelichting bij elk oordeel, maar het oordeel heeft niet het detailniveau van een ‘passende beoordeling’."

Conclusie: De centrale beoordeling is geen passende beoordeling.

Voorts is in hoofdstuk 6.2 als werkwijze aangegeven. "In eerste instantie is per Natura 2000-gebied onderzocht of er binnen een straal van 10 km vergunningplichtige of binnen een straal van 0,3 km meldingplichtige waterwinlocaties aanwezig zijn. Dit vanuit de veronderstellingen dat significant negatieve verdrogingseffecten op een grotere afstand geheel kunnen worden uitgesloten."

Indien blijkt dat de grondwaterstandsverandering aan de rand van het Natura 2000-gebied groter is dan 5 cm en er grondwaterafhankelijk habitattypen aanwezig zijn kan een significant negatief effect op de instandhoudingsdoelen bij voorbaat niet worden uitgesloten.

Wanneer een significant negatief effect niet uit te sluiten is wordt aanbevolen bovenstaande aspecten mee te nemen in een vervolgstudie (passende beoordeling).

Samengevat staat hier dat is verondersteld dat op grotere afstanden (dan 300 meter) significant negatieve verdrogingseffecten geheel kunnen worden uitgesloten. Tevens staat er dat een grondwaterstandsverandering kleiner dan 5 cm geen significant negatief effect is.

Deze werkwijze is in flagrante tegenspraak met de Habitatrichtlijn. Een veronderstelling is onvoldoende. De zekerheid is vereist. Een waterstandverlaging van 5 cm sluit zeker geen significante effecten door verdroging uit.

Voorts is ten aanzien van een veedrinkplaats aan de Zonnebloemweg 13 op pagina 107 aangegeven dat een significant negatief effect niet bij voorbaat uitgesloten kan worden.

In de centrale beoordeling is sprake van één waterwinlocatie terwijl er in het handhavingsverzoek sprake is van drie waterwinlocaties.


Bijlage 3 van de afwijzing bezwaar
In de afwijzing op het bezwaar wordt de stellige bewering van de provincie Overijssel dat deze onttrekkingen geen significante gevolgen hebben gemotiveerd door een bijlage 3 bij het besluit, inhoudende een memo van één pagina waarin een ecoloog van de provincie (Arnold Lassche) op onnavolgbare wijze tot deze conclusie komt.

In het kader van de beoordeling is het niet de vraag of iets een effect heeft, maar of iets een significant effect kan hebben. Direct grenzend aan de locaties van de waterwinning is vooral sprake van de habitattypen H030 Droge Heide en H5130 Jeneverbes (niet H3150 zoals abusievelijk is vermeld). Deze habitats zouden volgens de provinciale ecoloog niet gevoelig zijn voor verdroging.

Droge heide is wel degelijk gevoelig voor verdroging omdat opgehoopte stikstof na langdurige droogte vrijkomt, waarbij nitraat in hoge concentraties uitspoelt. Dit kan terechtkomen in aangrenzende vochtige en natte leefgebieden, of in het diepe grondwater. Door ecologen wordt dit beschouwd als een tijdbom die een gevaar vormt voor andere natuurkwaliteiten.

Ook de jeneverbesstruwelen zelf kennen een grens aan verdroging hetgeen te maken heeft met de kieming. Zonder verjonging zal de habitat uiteindelijk in kwaliteit terug lopen.

Los van voorstaande; een habitat bestaat niet uit de plantensoort in de naamgeving, maar bestaat uit een levensgemeenschap bestaande uit planten en dieren, waarbij met name de lagere organismen als schimmels bepalend zijn voor de gezondheid van een systeem.


Plicht passende beoordeling bronnen binnen 200 meter
Bron 1 en 3 liggen binnen 300 meter van het beheerplan. In de afwijzing op bezwaar is niet opgenomen of deze beregeningsputten vallen onder bestaand gebruik, in casu gebruik dat reeds plaatsvond vóór 2004. In het beheerplan is tevens aangegeven dat de beoordeling van de onttrekkingen tijdens het maken van de centrale beoordeling onzeker was. In de afwijzing op bezwaar is niet opgenomen of deze beregeningsputten vallen onder de 11 onttrekkingen die in de centrale boordeling zijn beoordeeld.

Onze conclusie is dat de gewenste zekerheid dat het gebruik van deze beregeningsputten niet kan leiden tot significante effecten niet is verkregen.

Voor de volgende bewering in de afwijzing op bezwaar kunnen wij geen bron vinden. De bij het opstellen van het beheerplan voor dit gebied binnen een straal van 300 meter aanwezige agrarische grondwateronttrekkingen zijn niet vergunningplichtig wanneer de beschreven mitigerende maatregelen in het gebied worden uitgevoerd. Daarnaast moet de ondernemer er voor zorgen dat er niet meer dan 60 m3 per uur en niet meer dan 25.000 m3 per jaar wordt onttrokken.

Welke mitigerende maatregelen worden bedoeld is ons niet bekend. Het betreft een bewering die van toepassing was bij het opstellen van het beheerplan. Het wordt in de afwijzing op bezwaar gebruikt op een wijze alsof dit ook heden van toepassing is.

Nu, in 2021-2022, geldt slechts dat, middels een passende beoordeling, aangetoond moet worden dat de wateronttrekkingen geen significante effecten kunnen veroorzaken.

Bij de afwijzing van het bezwaar wordt dit door de provincie Overijssel op geen enkele wijze aangetoond. Er wordt zelfs geen begin van een beoordeling overlegd.

Wij handhaven ons standpunt dat de putten buiten werking moeten worden gesteld.
Het is uiterst onwaarschijnlijk dat het gebruik van deze wateronttrekkingen geen negatieve effecten heeft op het Natura 200-gebied. Omdat verdroging reeds een gekend probleem is, is elke toename van verdroging een significante invloed.


De provincie stelt: In de afwijzing van het bezwaar staat: In paragraaf 5.4.1 van het beheerplan staat namelijk dat de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen voor agrarische activiteiten vergunningsvrij is.

Wij kunnen de betreffende bepaling niet vinden. De paragraaf 5.4.1. gaat over drinkwaterwinning en niet over het door ons naar voren gebrachte argument dat de neerslag van pesticiden op een nabij gelegen Natura 2000-gebied kan leiden tot significante effecten op de instandhoudingsdoelstellingen.

Bedoeld is 5.4.12, hierin is opgenomen:
Voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen gelden wettelijke kaders. Bij het opstellen van deze kaders is rekening gehouden met effecten van deze middelen op het milieu. Omdat de habitattypen niet op de agrarische percelen voorkomen, is geen sprake van rechtstreekse bespuiting. Wel kan door verwaaiing of door af- of uitspoeling sprake zijn van effecten. De geldende voorwaarden die de emissies van bestrijdingsmiddelen tijdens toediening beperken zijn onder meer: de (verlaagde) spuitboomhoogte, gebruik van driftarme spuitdoppen en kantdoppen, niet spuiten bij harde wind (allen t.b.v. het beperken van verwaaiing) en de teeltvrije zone tussen landbouwgewassen en de sloot (beperken van af- en uitspoeling). Op basis van de actuele kennis of de mate van verwaaiing, af- en uitspoeling in combinatie met de geldende voorwaarden waaronder gewasbeschermingsmiddelen toegepast mogen worden, worden geen significante negatieve effecten op de instandhoudingsdoelenstellingen verwacht. Wanneer uit nieuwe kennis en/of monitoring blijkt dat de instandhoudingsdoelstellingen in gevaar komen als gevolg van het toepassen van gewasbescherminsgmiddelen, is de provincie bevoegd om nadere voorwaarden te stellen.

Een dergelijke algemene redenering is volstrekt onvoldoende om te voldoen aan de Habitatrichtlijn. GS gaat er van uit dat de toelatingsprocedure van de Ctgb volstaat als een vorm van passende beoordeling. Dit is echter geenszins het geval.
Aan de toelating van middelen door het Ctgb gaat een modelmatige risicobeoordeling vooraf.

https://www.ctgb.nl/onderwerpen/veiligheid-omwonenden/risicobeoordelingsmodel

Het model hoort bij de richtlijnen (EFSA, 2014. Guidance on the assessment of exposure of operators, workers, residents and bystanders in risk assessment for plant protection products. EFSA Journal 2014, 12(10):3874, 55pp., doi:10.2903/j.efsa.2014.3874) voor de berekening van de blootstelling van toepassers van middelen, werkers in het gewas, omwonenden en omstanders.

Er is veel kritiek op deze benadering, vooral vanwege het feit dat risico’s voor extra kwetsbare groepen als zeer jonge kinderen en ouderen niet in het model zitten en dat elke stof separaat wordt bezien. Dit terwijl een omgeving aan meerdere stoffen tegelijk wordt blootgesteld. Effecten op dieren zijn gebaseerd op effecten op laboratoriumdieren en niet op natuurlijke populaties. Een in het kader van dit beroep relevant hiaat is dat wel sterfte van laboratoriumdieren wordt gemeten, maar niet de lange termijn effecten op voortplantingssnelheden.

Relevant is ook wat de Ctgb in de nieuwsbrief van februari 2022 opmerkte:

https://www.ctgb.nl/actueel/nieuwsbrieven/nieuwsbrief/2022/nieuwsbrief-februari

Deze nieuwsbrief bevat helaas onvolkomenheden in de beschrijving van de uitspraak van de rechtbank (ECLI:NL:RBNNE:2021:2483), maar de essentie is dat de taak van Ctgb en provincie voortkomen uit verschillende bevoegdheden. "Als het Ctgb een gewasbeschermingsmiddel toelaat betekent dit dat dit veilig is voor vogels, zoogdieren, insecten, planten, bijen en bodem- en waterorganismen op of direct naast een behandeld landbouwperceel." "Bij het wel of niet verlenen van een milieuvergunning wordt aan andere wetgeving getoetst en moeten afwegingen worden gemaakt, rekening houdend met andere aspecten, waaronder lokale omstandigheden. En die taak en bevoegdheid ligt bij de provincie." (schuinschrift door ons.)

Duidelijk is dat de toelatingsprocedure van de Ctgb geen (generieke) passende beoordeling in het kader van de Habitatrichtlijn is. In overleggen met de directie van Ctgb is door mij (Baptist) al twee maal gevraagd of het Ctgb de kennis en kunde heeft een passende beoordeling te maken. Het antwoord was nee. In de discussie behorend bij dit beroep wordt hier nader op ingegaan.

In deze discussie heeft het Ctgb zelf de vergelijking gemaakt met de RDW. Als deze een auto toelaat voor wegverkeer betekent het nog niet dat je er te hard of op fietspaden mee mag rijden.

De provincie mag de toelating van middelen door het Ctgb daarom niet gebruiken als een vorm van passende beoordeling en als een vorm van bewijs dat effecten zijn uitgesloten.


Geen generieke toelating
Een generieke toelating van een middel of stof is niet mogelijk omdat, vooraf bij de toelating, niet te overzien is waar, hoe vaak het middel en hoeveel van het middel gebruikt gaat worden. Om deze reden kan niet voldaan worden aan de eisen van cumulatie en samenhang.

Ook kan een generieke toelating geen rekening houden met de samenhang door gevolgen van cocktailvorming, samen kunnen stoffen gevaarlijker zijn.

Wel mogelijk is dat er goede kennis beschikbaar komt zodat de gebruiker een passende beoordeling op kan stellen. Deze kennis is er nu niet.


Onderzoeken M=W
De provincie beargumenteert dat de gepubliceerde onderzoeksresultaten van M=W niet aantonen dat het gebruik van bestrijdingsmiddelen leidt tot significante effecten op omliggende Natura 2000-gebieden en dat met dit onderzoek op geen enkele wijze kan worden vastgesteld dat derde-belanghebbende significant negatieve effecten op Natura 2000-gebieden veroorzaakt.

Hier zijn we het met de provincie eens. Maar het doel van het onderzoek van M=W was niet om aan te tonen dat er significante optreden, slechts aan te tonen dat bestrijdingsmiddelen zich veel verder van het perceel waarop het is gebruikt verwijderen dan lange tijd werd aangenomen. M=W heeft aangetoond dat in de landbouw gebruikte bestrijdingsmiddelen zich tot ver in de Natura 2000-gebieden verspreiden.

Wanneer dit gegeven wordt beschouwd in samenhang met de resultaten van onderzoek naar de achteruitgang van insecten in de Natura 2000-gebieden en naar de effecten van bestrijdingsmiddelen op insecten en hun voortplanting, is de conclusie gerechtvaardigd dat significante effecten kunnen optreden.

Wanneer middels een handhavingsverzoek aan het bevoegd gezag kenbaar wordt gemaakt dat een project (teelt) dat significante effecten kan hebben op een Natura 2000-gebied, wordt uitgeoefend zonder dat er een passende beoordeling is gemaakt, dus ook zonder vergunning Wet natuurbescherming, is het bevoegd gezag verplicht tot onderzoek. Wanneer het bevoegd gezag niet wenst te handhaven ligt bij hen de plicht aan te tonen dat significante effecten zijn uitgesloten.


Omkering bewijslast
De provincie tracht de bewijslast, die bij hen ligt, om te keren en bij M=W te leggen.

De opgaaf voor M=W als verzoeker van handhaving is slechts om aan te tonen dat er een redelijk vermoeden bestaat dat er kans is op significante effecten, dan wel, dat er redelijke twijfel is dat de stelling dat er geen kans is op significante effecten juist is.

Hiertoe hanteert M=W drie argumenten.


Punt 1
M=W toont aan dat bestrijdingsmiddelen worden aangetroffen in planten en bodem van Natura 2000-gebieden. Hieronder zijn middelen die heden worden gebruikt.

Brühl et al. (2021) vonden een correlatie tussen de aard en afstand van agrarische activiteiten en de contaminatie van in het natuurgebied gevangen insecten. Zij bepleiten een bufferzone van 2000 meter om contaminatie te vermijden.

Mantingh & Buijs (2019) en Buijs & Mantingh (2022) bevatten de resultaten van de door M=W uitgevoerde bemonsteringen. Diverse bestrijdingsmiddelen werden in Natura 2000-gebieden aangetroffen.

Gooijer et al. (2019) en Figueirdo et al. (2022) bevatten de wetenschappelijke publicaties van het OBO-onderzoek. In alle huizen, ook die op 500 meter van het perceel, werden pesticiden gevonde door met een stofzuiger het stof op te zuigen en te analyseren.
Wel was de hoeveelheid pesticiden opgezogen uit deurmatten van huizen tot 250 van het perceel groter dan die op meer dan 500 meter.

Het RIVM-rapport Montforts et al. (2019) is een politiek gekleurde samenvatting van het OBO-onderzoek waaraan geen betekenis mag worden toegekend.

Lommen et al. (2021) beschrijven het aantreffen van pesticiden in Ringmussen in een natuurgebied.

Punt 2
M=W beroept zich op wetenschappelijke literatuur waarin is beschreven dat er sprake is van grote (tot 80%) achteruitgang van de biomassa insecten in Natura 2000-gebieden.

Hallmann et al. (2017, 2018 en 2019) beschrijven meer dan 75% achteruitgang in 27 jaar van insectenpopulaties in beschermde gebieden.

Kleijn et al. (2018) geven een overzicht van de achteruitgang van insectenpopulaties in Nederland.


Punt 3
M=W beroept zich op wetenschappelijke literatuur waarin is beschreven dat pesticiden invloed uitoefenen op insectenpopulaties.

Kras (2022) beschrijft de invloed van pesticiden op de hersenen van bijen.

Barmento et al. (2021) geven resultaten van Nederlands onderzoek naar de effecten van neonicotinen op waterleven.

Speranza et al. (2022) geven resultaten van onderzoek naar effecten van pesticiden op bodemleven.

Miguel Calvo-Agudo et al. (2022) tonen aan dat pesticiden voorkomen in honingdauw, een nectar-achtige vloeistof die door plantensappen zuigende insecten wordt afgescheiden en door andere insecten als voedsel wordt benut. Die andere insecten worden hierdoor beïnvloed.

Gols et al. (2020) beschrijven de verminderde voortplanting van koolwitjes in volgende generaties na blootstelling aan pesticiden.


Passende beoordeling is mogelijk
Wanneer ons verzoek tot handhaving wordt ingewilligd kan dit (op termijn) grote consequenties hebben voor de Nederlandse landbouw omdat het uitvoeren van een passende beoordeling momenteel nog problematisch is.

Provincies schermen met het begrip voortoets en verstaan er dan onder dat moet worden aangetoond dat zich geen significante effecten voordoen, zodat er middels de Nederlandse wetgeving dan geen vergunningplicht is, waaruit dan weer de conclusie wordt getrokken dat er ook geen plicht is voor het maken van een passende beoordeling.

Deze redenering is onjuist. De plicht tot het maken van een passende beoordeling volgt rechtstreeks uit de tekst van de Habitatrichtlijn, staat los van de Nederlandse vergunningplicht, en ontstaat wanneer er een kans is op significante effecten. Overigens gelden voor een voortoets dezelfde eisen als voor een passende beoordeling, sterk samengevat; volledig en wetenschappelijke zekerheid.


Punt 6.1 van hoger beroep ECLI:NL:RVS:2022:2557:
"Het bepalen van de hoogte van de emissie is zowel van belang in de voortoets als in de passende beoordeling. In de voortoets moet op grond van objectieve gegevens zijn uitgesloten dat een project op zichzelf of in combinatie met andere plannen en projecten significante gevolgen heeft. In de passende beoordeling moeten op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake, alle aspecten van het plan of het project die op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied in gevaar kunnen brengen, worden geïnventariseerd. Toestemming kan op basis van een passende beoordeling worden verleend als de zekerheid is verkregen dat de activiteit de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied niet zal aantasten. Daarvan is volgens het Hof van Justitie sprake als er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn. Het Hof heeft meermalen geoordeeld dat het voorzorgbeginsel ten grondslag ligt aan artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Het voorzorgbeginsel speelt zowel in de voortoets als in de passende beoordeling een rol."

Conclusie uit bovenstaande:
  1. Dat aan de voortoets dezelfde eisen worden gesteld als aan de passende beoordeling, namelijk dat toestemming pas kan worden verleend als "als de zekerheid is verkregen dat de activiteit de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied niet zal aantasten"
  2. Het toetsingskader voor appelant is slechts aannemelijk te maken dat er wetenschappelijk gezien twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn.
  3. Dat het voorzorgsbeginsel leidend is.


Geen enkele afweging mogelijk
Afwijken bijvoorbeeld voor bijvoorbeeld een belangenafweging, de proceseconomie, of een willekeurig andere redenering, is niet toegestaan. Dit blijkt uit een gedeelte van punt 1.2 van dezelfde uitspraak (ECLI:NL:RVS:2022:2557):
"[..] Het voorzorgbeginsel dat aan artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn ten grondslag ligt en de strikte uitleg die het Hof van Justitie daaraan geeft in een voortoets en passende beoordeling, laten echter een andere uitkomst van de uitspraak niet toe. [..]"

Middels een passende beoordeling moet worden aangetoond dat er geen kans is op significante effecten. De kennis die hiervoor noodzakelijk is ontbreekt doordat het nooit is verzameld. Desgevraagd geeft ook de Ctgb aan geen passende boordelingen te kunnen maken.


Omgekeerde bewijslast
De zogenoemde omgekeerde bewijslast speelt een hoofdrol.
Wanneer een potentieel giftige stof, al dan niet tezamen met andere giftige stoffen, voorkomt in een Natura 2000-gebied, is het onmogelijk te bewijzen dat dit geen effecten kan hebben. De kennis daartoe ontbreekt. Wel is aannemelijk te maken en zelfs (deels) te bewijzen dat dit wel effecten kan hebben. Het voorzorgprincipe noopt er toe zorg te dragen dat deze stoffen niet voorkomen in kwetsbare gebieden conform de definitie uit Richtlijn 2007/128/EG.

Er voor zorgen dat stoffen zich niet verspreiden tot in kwetsbare gebieden kan enerzijds door afstand te houden, anderzijds door de eigenschappen van de middelen aan te passen.

Een bestrijdingsmiddel dat op een perceel wordt toegepast kan zich buiten het perceel op verschillende wijzen verspreiden en blijkt dat ook te doen (OBO). Verspreiding op grotere afstand wordt vooral toegeschreven aan verdamping en aan het hechten aan stofdeeltjes, waardoor ze elders terecht komen.

De nieuwste onderzoeken van M=W tonen aan dat zich voortdurend bestrijdingsmiddelen in de lucht bevinden. Het is M=W niet bekend of bij het toelatingsbeleid aandacht wordt gegeven aan stofeigenschappen die dit beïnvloeden.

Uit het onderzoek van M=W komen aanwijzingen dat de verspreiding van bestrijdingsmiddelen divers is en uiteenloopt van enkele meter tot vele kilometers. M=W heeft op basis van eigen onderzoek 14 stoffen aangemerkt als stoffen die zich over afstanden van meer dan één kilometer van het perceel waar ze zijn toegepast verspreiden. M=W is van mening dat voor deze stoffen middels een passende beoordeling nimmer een afwezigheid van kans op significante effecten kan worden vastgesteld.

Als met wetenschappelijk verantwoorde methoden kan worden onderbouwd dat stoffen zich niet verder dan een te bepalen afstand verspreiden, kan een passende beoordeling met in acht nemen van een spuitvrije zone van die afstand, mogelijk wel leiden tot de conclusie dat significante effecten zijn uitgesloten.

De conclusie is dat een passende beoordeling per stof zou kunnen leiden tot het instellen van spuitvrije zones afhankelijk van de stof en/of de wijze van toepassen, zodanig dat aan de Habitatrichtlijn kan worden voldaan.

De provincie stelt:
GS beargumenteert dit standpunt door een beroep te doen op ‘bestaand gebruik’. Landbouwkundig gebruik, waaronder lelieteelt, was reeds toegestaan in de referentiesituatie.

Ons antwoord is dat er geen sprake is van één enkele verrichting die ongewijzigd heeft plaatsgevonden sinds de referentiedatum.

Voor wat betreft een beroep op bestaand gebruik is het wel van belang of er op en voor de referentiedatum en sindsdien daadwerkelijk sprake was van intensieve teelten en van het gebruik van beregeningsputten. Dat een bestemmingsplan iets toelaat wil nog niet zeggen dat het ook daadwerkelijk als zodanig is gebruikt.
(zie ook onder de kop: Bespreking arrest C-293/17 en C-294/17: Bestaand gebruik')

Agrarisch gebruik kan ook grasland zijn dat slechts enkele malen per jaar wordt gemaaid. Uit de Centrale Beoordeling blijkt bovendien dat hooguit één beregeningsput aanwezig was. Deze is aangeduid als veedrenking. Ook dit wijst op grasland. Een veedrenkplaats is bovendien niet voorzien van een pomp met een capaciteit van ongeveer 60 m3 per uur.

Er is zeker geen continuïteit met betrekking tot de lelieteelt. Dit vond vóór 2004 in veel mindere mate plaats dan nu en kan door grondbesmetting niet jaarlijks plaatsvinden.
GS tonen niet aan dat de uitstoot van stikstofoxiden als gevolg van intensieve grondbewerkingen en beregening niet is toegenomen en daardoor (mede) significante effecten veroorzaakt.

De stikstofemissie hangt nauw samen met de eerder besproken activiteiten, beregenen en intensief landgebruik met pesticiden. Wanneer deze activiteiten niet meer plaatsvinden zal er geen sprake meer zijn van een toename van de stikstofemissie ten opzichte van de referentie.


Discussie
Is er sprake van onwil of onmacht? Het lijkt er sterk op dat de onwil bij bestuurders om de Europese natuurbeschermingsregels toe te passen nu tot escalatie leidt. Jarenlang zijn door onwil de natuurbeschermingsregels genegeerd ten koste van de natuur. Landbouwbelangen en groei van de economie waren de dominante factoren, waardoor natuur in de verdrukking kwam. Hierdoor zijn verkeerde gewoonten ontstaan die door velen als bestaande rechten worden gezien. Het oplossen van die problemen, veelal door hen die de problemen hebben veroorzaakt, wordt geremd door onmacht.

De uitspraken en vonnissen van het Hof van Justitie zijn consistent; Europese wet- en regelgeving op het gebied van democratie, gezondheid, milieu en natuur dienen nauwgezet te worden toegepast.

Pas na ingrijpen van het Hof van Justitie (gevoegde zaken C-293/17 en C-294/17, ECLI:EU:C:2018:882, herhaling) is Nederland en de rechtspraak wakker geworden.

Daarna volgde het Varkens in Nood-arrest, waaruit bleek dat de Afdeling jarenlang te streng appelanten niet ontvankelijk verklaarde.

Het Hof legt breed uit hoe de Habitatrichtlijn moet worden toegepast. Sterk samengevat; strikt. De Afdeling bestuursrecht trok hieruit haar conclusies en stelde het PAS buiten werking, wat de stikstofcrisis inluidde (ECLI:NL:RVS:2019:1603).

Er is sprake van een veel bredere natuurcrisis. Niet alleen is stikstof een probleem, ook de landschappelijke inrichting, waaronder verdroging en pesticiden zijn belangrijke factoren die de natuur en de Natura 2000-gebieden aantasten.

Dit beroep gaat over de bestrijdingsmiddelen. Daarin is een cultuur ontstaan waarin de Ctgb de hoofdrol speelt. Middels EFSA is een toelatingsbeleid ontwikkeld waarin de producenten de basisgegevens aanleveren en het toelaten van middelen een kostbare aangelegenheid is geworden. Een van de gevolgen is dat fabrikanten van biologische middelen nauwelijks toelating voor hun producten kunnen krijgen.

De Ctgb predikte dat hun toelatingsbeleid alle facetten van het praktisch gebruik omvatte. Dit inclusief de mededeling dat ‘gewasbeschermingsmiddelen’, dus ook insecticiden ongevaarlijk zijn voor insecten (Nieuwsbrief Ctgb, februari 2022). Deze stelling is tot nu toe door overheden omarmd, waarmee ze elke klacht weerleggen.

M=W en ook PAN-Nederland hebben meerdere gesprekken met de Ctgb gevoerd. Het wordt gevoeld alsof je spreekt met een bastion dat telkenmale de boodschap herhaalt dat alles veilig is, maar dit niet of onvoldoende onderbouwt.

Een recent scheurtje is bemerkt in de nieuwsbrief Ctgb van februari 2022. Daarin schrijft mevrouw Becks, directeur Ctgb: “Als het Ctgb een gewasbeschermingsmiddel toelaat betekent dit dat dit veilig is voor vogels, zoogdieren, insecten, planten, bijen en bodem- en waterorganismen op of direct naast een behandeld landbouwperceel. Bij het wel of niet verlenen van een milieuvergunning wordt aan andere wetgeving getoetst en moeten afwegingen worden gemaakt, rekening houdend met andere aspecten, waaronder lokale omstandigheden. En die taak en bevoegdheid ligt bij de provincie.

Dit is precies waar deze zaak over gaat. Het Ctgb claimt veiligheid ‘op en direct naast een behandeld landbouwperceel’ en wijst elke andere verantwoordelijkheid af.

M=W is van mening dat dit een te gemakkelijk standpunt is. Het Ctgb is de feitelijke instantie die voor Nederland het gebruik van pesticiden goedkeurt. Het Ctgb heeft daarbij een brede verantwoordelijkheid die zich er toe uitstrekt dat bij een toestemming om een pesticide in Nederland te gebruiken, het voorzorgprincipe van diverse richtlijnen (Habitatrichtlijn, Kaderrichtlijn water en de Richtlijn gewasbeschermingsmiddelen) vereist dat zij de beoordeling uitvoeren of een bestrijdingsmiddel in Nederland kan worden gebruikt zonder ontoelaatbare risico’s voor mens en natuur. Hierbij dient hoe dan ook aan de bepalingen van de Habitatrichtlijn te worden voldaan. Als niet duidelijk is hoe dit in de Nederlandase wetgeving is geïmplementeerd, is er sprake van rechtstreekse werking van de Habitatrichtlijn. Als Europese richtlijnen niet tijdig, geheel of correct zijn omgezet in nationale wetgeving, dan zijn decentrale overheden, en dus ook Ctgb, vervolgens zelf verantwoordelijk voor de juiste uitvoering van die richtlijnen.

Dit beroep gaat over het niet uitvoeren van een passende beoordeling voor een project dat effecten kan hebben. Door de ondoelmatige Nederlandse wetgeving moeten we de provincie hierop aanspreken. Deze spreekt er vervolgens de boeren op aan, die met een voor hen onoplosbaar probleem komen te zitten.

Hier is sprake van een nationaal probleem en de instantie die hiervoor over deskundigheid beschikt of moet beschikken is het Ctgb.


Conclusies
M=W verzoekt de rechtbank:
  1. te bepalen dat de beregeningsputten buiten werking worden gesteld totdat (middels een passende beoordeling) is aangetoond dat significante effecten zijn uitgesloten.
  2. het bestreden besluit van de provincie om niet te voldoen aan het handhavingsverzoek een passende beoordeling te (laten) maken wanneer op een perceel nabij een Natura 2000-gebied bestrijdingsmiddelen worden toegepast, te vernietigen.
  3. te bepalen dat voor het gebruik van bestrijdingsmiddelen in de omgeving van een Natura 2000-gebied eerst een passende beoordeling moet worden gemaakt, alvorens toestemming voor de toepassing kan worden gegeven.


Met vriendelijke groet,


Henk Baptist, Ecologische Adviesbureau Henk Baptist
en
ing. Geert Starre,  Boom7


bijlagen:
  1. bronvermelding
  2. statuten
  3. inschrijving handelsregister
  4. machtiging

Bijlage: Bronvermelding


Barmentlo, S.H., M. Schrama, G.R. de Snoo & M.G. Vijver (2021). Experimental evidence for neonicotinoid driven decline in aquatic emerging insects. Research article Biological Science. October 25, 2021, 118 (44) e2105692118. https://www.pnas.org/doi/full/10.1073/pnas.2105692118


Bosman J., R.B.Slot, F. Hoffman, D. Logemann, R. van Oudheusden, L. Raymakers, K. van Steenwijk, R.Stolk, L. van der Toorn & I. Verbeek, 2012. Centrale beoordleing van bestaande handelingen in en rond Natura-2000 gebieden in Overijssel. Rapport, Arcadis Nederland BV. 1 juni 2012.


Brühl, C.A., N. Bakanov, S. Köthe , L. Eichler, M. Sorg, T. Hörren, R. Mühlethaler, G. Meinel & G.U.C. Lehmann. 2021. Direct pesticide exposure of insects in nature conservation areas in Germany. Scientific Reports | (2021) 11:24144. https://doi.org/10.1038/s41598-021-03366-w


Buijs J. & Mantingh M. (2022). Onderzoek verspreiding bestrijdingsmiddelen in Drenthe en omstreken. Evaluatie van 3 jaar onderzoek van bodem, vegetatie, mest en lucht. Rapport Meten=Weten, januari 2022.
https://www.metenweten.nl/files/2022-Onderzoek-verspreiding-bestrijdingsmiddelen.pdf


Calvo-Agudo, M., J.F. Tooker, Marcel Dicke & A. Tena. 2022. Insecticide-contaminated honeydew: risks for beneficial insects. Biol. Rev. (2022), 97, pp. 664–678. https://pubmed.ncbi.nlm.nih.gov/34802185/


Figueiredo Daniel M, Rosalie Nijssen, Esmeralda J.M. Krop, Daan Buijtenhuijs, Yvonne Gooijer, Luuk Lageschaar, Jan Duyzer, Anke Huss, Hans Mol, Roel C. H. Vermeulen (2022).Pesticides in doormat and floor dust from homes close to treated fields: Spatio-temporal variance and determinants of occurrence and concentrations. https://doi.org/10.1016/j.envpol.2022.119024


Gols, R., M. WallisDeVries & J.A. van Loon, 2020. Reprotoxic effects of the systemic insecticide fipronil on the butterfly Pieris brassicae. Proc. R. Soc. B 287: 20192665. http://dx.doi.org/10.1098/rspb.2019.2665


Gooijer, Y. M., Hoftijser, G. W., Lageschaar, L. C. C., Oerlemans, A., Scheepers, P. T. J., Kivits, C. M., Duyzer, J., Gerritsen-Ebben, M. G., Figueiredo, D. M., Huss, A., Krop, E. J. M., Vermeulen, R. C. H., van den Berg, F., Holterman, H. J., Jacobs, C. J. M., Kruijne, R., Mol, J. G. J., Wenneker, M., van de Zande, J. C., & Sauer, P. J. J. (2019). Research on exposure of residents to pesticides in the Netherlands : OBO flower bulbs = Onderzoek Bestrijdingsmiddelen en Omwonenden. Utrecht University. https://edepot.wur.nl/475219


Halmann, C.A., A. Ssymank, M. Sorg & E. Jongejans, 2021. Insect biomass decline scaled to species diversity: General patterns derived from a hoverfly community. Research article, january 11, 2021. 118(2) e2002554117. https://doi.org/10.1073/pnas.2002554117 Halmann, C.A. , T. Zeegers, R. van Klink, R. Vermeuelen, P. van Wielink, H. Spijkers & E. Jongejans, 2018. Analysis of insect monitoring data from De Kaaistoep and Drenthe. Research Gate. https://www.researchgate.net/publication/325206013_Analysis_of_insect_monitoring_data_from
_De_Kaaistoep_and_Drenthe



Kras, J. 2022. Pesticiden beschadigen hersenen van bijen zodat ze meer recht kunnen lopen. Wetenschapsnieuws & Verdieping. https://scientias.nl/pesticiden-beschadigen-hersenen-van-bijen-zodat-ze-niet-meer-recht-kunnen-lopen/


Lommen, J., A. Blok, R. Gommer en A. Guldemond. 2021. Pesticiden bij ringmussen in de Noordelijke Friese wouden bij Eastermar. CLM, publicatienummer 1084, augustus 2021https://www.clm.nl/wp-content/uploads/2021/10/1084-CLM-Rapportage-Pesticide-bij-ringmussen.pdf


Mantingh, M. & Buijs, J. (2019). Onderzoek naar de aanwezigheid van bestrijdingsmiddelen in vier Natura 2000 gebieden in Drenthe en de mogelijke invloed van de afstand van natuurgebieden tot landbouwgebieden op de belasting met bestrijdingsmiddelen. Vereniging Meten=Weten. https://www.metenweten.nl/files/2020-aanwezigheid-bestrijdingsmiddelen-Natura-2000-gebieden.pdf


Montforts, M.H.M.M. , C.W.M. Bodar, C.E. Smit, J.M. Wezenbeek & A.G. Rietveld (2019). Bestrijdingsmiddelen en omwonenden. Samenvattend rapport over blootstelling en mogelijke gezondheidseffecten. RIVM Rapport 2019-0052.


Speranza C. Panico, S., C.A.M. van Gestel, R.A. Verweij M. Rault, C. Bertrand, C.A. Menacho Barriga, M. Coeurdassier, C. Fritsch, F. Gimbert & C. Pelosi, 2022. Field mixtures of currently used pesticides in agricultural soil pose a risk to soil invertebrates. Environmental Pollution 305 (2022) 119290. https://doi.org/10.1016/j.envpol.2022.119290


Vermeulen, R.C.H. (z.j). Research on exposure of residents to pesticides in the Netherland. OBO flower bulbs. Rapport waarbij Vermeulen (RUU) optreedt als principal investigator in een samenwerkingsverband tussen CLM Advies en Onderzoek, Radboudumc, Schuttelaar & Partners, TNO, Utrecht University, Wageningen UR en prof. Sauer.


Zaller, J.G., M. Kruse-Plaß, U. Schlechtriemen, E. Gruber, M. Peer, I. Nadeem, H. Formayer, H. Hutter & L. Landler, 2022. Pesticides in ambient air, influenced by surrounding land use and weather, pose a potential threat to biodiversity and humans. Sciensce of the Total Environment 838(2022) 156012. http://dx.doi.org/10.1016/j.scitotenv.2022.156012